1918 - Verbannen naar Wieringen

In februari 1918 verlaat de opperbevelhebber van het 5e leger de stad Stenay.
En in november wordt de Kronprinz naar het hoofdkwartier van de generale staf geroepen in Spa. Daar wordt de wapenstilstand ondertekend.

Met de wapenstilstand, die in feite neerkwam op een Duitse nederlaag werd tevens onderhandeld over de toekomst van de Kaizer en diens zoon de Kronprinz. Er werd hen asiel verleend in Nederland en de Duitse keizer en zijn zoon, kroonprins Friedrich Wilhelm vluchtten van het Vlaamse oorlogsfront naar Nederland.

De Nederlandse regering had er wel even een probleem bij, want de beide bannelingen moesten gehuisvest worden. In 1918 was Wieringen nog dusdanig afgelegen dat het voldeed als verbanningsoord voor de voormalige kroonprins van Duitsland.
Op 22 november 1918 arriveerde hij met zijn gevolg en nam zijn intrek in de oude pastorie van Oosterland, aan de Akkerweg 14. Deze gebeurtenis, wat een grote gebeurtenis was het voor het kleine Wieringen, beschrijft de kroonprins later zelf in zijn memoires.
Meer hierover op de site: www.pagowirense.nl.

Na 5 jaar (10 november 1923) kreeg de prins toestemming van de toenmalige Duitse regering onder Stresemann om terug te keren naar Duitsland. Hij verliet Wieringen met stille trom met medeweten en medewerking van de Nederlandse overheid.
Hij liet een aantal vermeende bastaardkinderen en veel materiaal voor sterke verhalen achter.

Wieringen

Uit de "Memoires van Kroonprins Wilhelm" - uitg. Mundus - Amsterdam, pag. 249 e.v.

"Eindelijk krijgen we dan enige houvast voor mijn toekomst. Overste Schröder brengt het bericht, dat de Nederlandse Regering mij als woonplaats heeft aangewezen het eiland Wieringen.
Wieringen! Het eiland Wieringen?
Niemand in huis weet waar het eiland kan liggen. Wieringen?
Voor het eerst van mijn leven hoor ik de naam. En kan mij daarbij niets voorstellen, niets denken.
En nu, terwijl ik deze herinnering schrijf woon ik bijna drie jaar op dit kleine plekje vaste grond in de zee.

Ook dit laatste deel van de reis naar mijn exil ging gepaard met kleine hindernissen en tegenslagen.
's Morgens vroeg nemen wij afscheid van onze goede gravin. Om zeven uur vertrekt de trein van het kleine station te Roermond. Wij worden vergezeld door een Nederlandse kapitein. Tegen een uur 's middags zijn wij in Amsterdam - heel veel nieuwsgierigen op het station, militairen voor de afzetting - en om drie uur komen wij in Enkhuizen, een klein nest aan het strand van de Zuiderzee. Hier wacht - zoals ons tijdens de reis werd meegedeeld - een stoomjacht van de Waterstaat op ons om ons naar het eiland Wieringen te brengen.
Maar het jacht is in de mist gelopen op een zandbank voor Enkhuizen - en laat op zich wachten. Tijdens het hierdoor veroorzaakte oponthoud oefent de bevolking van Enkhuizen zich in schreeuwen, jouwen, fluiten en scheIden. Een niet verkeerd te begrijpen gebaar naar de hals - en dan hoger, dat mij met opmerkelijke mimische kracht de menigte steeds weer laat zien, maakt mij duidelijk, hoe diep de caricatuur van mij, door de ententepropaganda getekend en verspreid, ook in het neutrale buitenland wortel heeft geschoten. De stemming wordt er niet opgewekter door.

De boot naar Wieringen

Eindelijk, na lang gepraat, wordt besloten aan boord van de kleine sleepboot te gaan en ons jacht te zoeken.
Vooruit dus!
De mist ligt zo dik over de Zuiderzee, dat men geen twintig meter ver kan zien. En van over zee komt een ijzig koude wind. Ik sta op het dek van de kleine slingerende sleepboot en kijk in de grijze mist. Urenlang! Troosteloos. Eindelijk vinden wij het jacht - maar groot is de vreugde niet. De schroef is gebroken. Eerst moet het ding vlot gemaakt worden, dan aan de sleepboot vastgebonden, langszij. En dan is men gelukkig zover, dat men koers kan zetten naar Wieringen. Ja! Als men maar wist, waar Wieringen ligt. In de mist, bij toenemend donker en sterke storm en zeegang zoeken onze fabelachtige zeelieden urenlang naar het eiland - en kunnen het niet vinden. Weg is het - als opgeslokt door de zee en de mist.

Eindelijk, om tien uur 's avonds ongeveer, geven de heren het zoeken op en besluiten de nacht voor anker te gaan. Maar ook dat is niet heel verstandig gezien, want de zeegang is zo sterk, dat de beide schepen steeds weer tegen elkaar slaan. Er zijn al heel wat klinknagels losgegaan - en als het zo door gaat, lopen wij grote kans te verdrinken.
Dus het anker weer opgehaald! Nu zoeken wij naar de haven Medemblik op het vaste land - en omdat koene zeevaarders vaak meer geluk dan verstand hebben, vinden wij de haven eindelijk tegen middernacht.

Wieringen?
De dag gaf een voorproefje, dat de verwachtingen niet te hoog spande. De volgende dag lukt het! 's Morgens - de zee was kalm geworden - gaan wij weer op het schip en zijn tegen de middag, bij stil helder winterweer, op het eiland. De indrukken op het ogenblik, dat ik voet zette op de vaste grond van het kleine stukje aarde, zal ik nooit vergeten. In de haven weer vele mensen, mensen van het eiland, die stil en wantrouwig deze merkwaardige inkwartiering aanstaren, praatgrage reporters uit de gehele wereld en handige photografen. Als een zeldzaam dier, dat nu gelukkig gevangen is, voel ik mij.
En ik zou velen van deze haastige en drukdoen-de heren wel willen zeggen; Vraagt niet en blijf mij met de camera van het lijf. Rust wil ik - rusten, denken, begrijpen na al dit ongeluk - verder niets!

In een stokoude wagen - stellig de beste, die er op het eiland te vinden is - gaat de reis verder naar het dorp Oosterland. Naar traan en oud leer ruikt het in de eerwaardige rammelkast. Nu nog, als ik de ogen dicht doe en aan deze reis denk, ruik ik de lucht.
Voor de kleine, erg uitgewoonde pastorie worden wij uitgeladen. Kaal, leeg is alles. Een paar oude, kaduke meubelen - rommel! En daartussen, als spoken, kou en eenzaamheid.



Buiten voor het huis draait de gebrekkige kar steunend en krakend om en slingert weg door de modder in de mist. Thuis!

Bij deze gedachte wordt mij de keel dichtgeschroefd. Dagen en weken, zo donker, zo loodzwaar, dat ze bijna niet te dragen zijn.
Als een gevangene, geminacht, beweegt men zich in deze kleine kring tussen mensen, die somber, schuw wegkijken, als men ze passeert, die, nieuwsgierig soms een blik wagen uit half gesloten ogen. Ik ben de bloedzuiger en kindermoordenaar - men is kwaad op de regering, die mij vrij laat rondlopen op dit eiland - die dit eenzame eiland zo'n overlast bezorgde."